De gepasteerde vlakplaat
In Europa ontwikkelde Emile Alphonse Fauré een loodpasta bestaande uit loodoxide, zwavelzuur en water. Dit mengsel werd op loden platen aangebracht en na droging ontstond een plaat, bedekt met loodsulfaat. Reeds na één enkele lading had de gepasteerde plaat een capaciteit die de Planté-plaat vele malen overtrof. Helaas bleek de hechting van de actieve massa op het gladde plaatoppervlak niet erg duurzaam en reeds na enkele ladingen en ontladingen was de accu onbruikbaar.
De oplossing kwam gelijktijdig uit twee verschilende hoeken. John Scudamore Sellon en Ernest Volckmar produceerden beiden een geperforeerde plaat van lood met antimoon, waarin de loodpasta van Fauré veel beter hechtte. Dit is dezelfde gepasteerde rasterplaatplaat die nog steeds wordt gebruikt in alle vlakplaatbatterijen.
De nieuwe technologie en met name de constructie van de platen werd beschermd door een groot aantal ingewikkelde patenten. Veel producenten zochten daarom naar een vervanger voor loodoxide als startmateriaal. Zo werd rond 1889 door Clement Payen in Amerika en Francois Laurent-Cely in Engeland loodchloride toegepast. Na enkele jaren werd dit proces verworpen, maar tegen die tijd waren wel twee van de grootste accufabrieken ter wereld ontstaan: in Amerika de Electrical Storage Battery Company en in Engeland de Chloride Electrical Storage Syndicate, nu de Chloride Group geheten.